
Herinneringen van Bob Cahen
Herinneringen van Bob Cahen, de joodse sergeant van het zoeklichtbataljon die bij Pinas en Kaatje Zwarenstein in Strijen ingekwartierd was.
Wie was Bob Cahen?
Jonas (Bob) Cahen werd geboren op 30 oktober 1918 in Teteringen bij Breda. Hij was de zoon van Herman Wolf Cahen (1888-1928) en Jeannette Susanne Cahen-de Vries (1889-1944). Hij verloor op jonge leeftijd zijn vader en zijn moeder hertrouwde in 1931 met Johannes Antonius Beurze, zij scheidden in 1939.
Bob had nog een jongere broer Hans (1923-1943) en jongere zus Nanny (1920-2000). Het gezin woonde in Leiden, waar Bob lid was van scouting.
In 1973 vertelde Bob Cahen het volgende:
Militaire dienst en mobilisatie
‘Ik krijg mijn militaire opleiding in Utrecht bij de zoeklichten van de genie. Als de oorlogsdreiging komt, krijg ik een oproep voor mobilisatie. Ik kom terecht in Den Haag/Loosduinen totdat er een nieuwe eenheid wordt samengesteld voor Strijen en omgeving. Daar ben ik niet blij mee. Ik woon in Leiden en naar huis is maar een kort ritje op een oude motorfiets die ik net heb aangeschaft. Ik bind mijn uitrusting achter op de motor en ga op weg naar het voor mij volkomen onbekende Strijen.
Strijen is als je er binnenkomt een straat met aan het einde een haakse bocht met een grote spiegel en dan weer recht uit. Na de bocht geef ik dus een dot gas, maar als ik stop om mij te oriënteren ben ik al in Strijensas. Dus weer terug, ik meld mij en krijg een kamertje samen met twee collega’s in het verenigingsgebouw achter de kerk. We zijn de eerste militairen in Strijen en mijn aanvankelijke tegenstand verdwijnt al gauw. De ontvangst van de inwoners is enthousiast en hartverwarmend. Binnen de kortst mogelijke tijd zijn we allemaal geadopteerd en heeft iedereen een privéadres waar hij altijd van harte welkom is en een welkom onderdak vindt. Onze sergeant-majoor, een beroepsmilitair, neemt als volgt het appel af: ‘Soldaat Daniels zit bij de bakker, Soldaat Jorissen bij de familie Jansen, Korporaal Kouwenhoven bij de kruidenier. Dienstdoende sergeant Cahen bij de familie Zwarenstein. ‘Allemaal present.’
Van mobilisatie tot begin van de oorlog
‘De familie Zwarenstein, vader Pinas, moeder Kaatje en twee inwonende ongetrouwde dochters, Bertha en Cornelia. Het is een religieuze joodse familie en het spreekt vanzelf dat de enige Joodse soldaat bij hen terechtkomt. Ik krijg zelfs een eigen kamertje om rustig te kunnen studeren. Pinas Zwarenstein heeft een piepklein winkeltje in zilver en goud. Hij gaat met paard en wagen de boeren af.
Zijn vrouw Kaatje past dan op de winkel en doet de huishouding met de hulp van de twee dochters. Wat kan moeder Kaatje lekker koken. Wat word ik daar verwend. Nooit vergeet ik de vrijdagavonden. Het begin van de Sabbat, het aansteken van de kaarsen, de zegeningen over brood en de wijn, de traditionele maaltijd, kippensoep, kip en appelmoes. Het zijn zulke warme lieve mensen, evenals hun zusters die verderop in de straat een textielwinkeltje hebben. Het zijn typisch van die vrouwtjes zoals zij beschreven worden in de goede oude tijd. Er zijn nog meer Joodse ingezetenen. De Van Coevordens en de Kleinkramers: een hechte kleine Joodse gemeenschap te midden van de Strijenaren. Er is geen verschil. Het is hun Pinas, hun Kaatje, hun Sientje en al die anderen behoren ook in Strijen.’
Wat een verschil met de grote steden waar vaak een isolatie is tussen joden en niet-joden. In Strijen is iedereen Strijenaar en is daar trots op. Het dorp sluit zijn zoeklichtsoldaten in het hart en ook de luchtafweer krijgt zijn plaats. Overdag zijn we veel vrij. ‘s Avonds hebben we meestal dienst en liggen we paraat met onze zoeklichten. Mijn zoeklicht staat in Cillaarshoek bij de boerderij van de familie Den Hartog. We hebben daar een soort bouwkeet, een kamertje met wat bedden en een keukentje. Op een nacht als we rustig slapen, gebeurt het dat we gewekt worden door het geschreeuw van de boerin. Zij schreeuwde ‘Hulp, hulp het lief hangt er uut’. We rennen naar buiten naar de koeienstal. Daar heeft net een koe gekalfd, maar daar komen ook de ingewanden naar buiten. We moeten van haar dat gevalletje opvangen op een laken en zo met vier mannen vasthouden onder de koe. De veearts die meteen gewaarschuwd wordt, heeft toch een half uurtje nodig voor hij bij ons is en ondertussen staan we met een laken vol ingewanden. De veearts duwt het hele zooitje weer terug in de koe en zegt: ‘dat is het, klaar is Kees’. ‘Nee’, zegt de boerin, ‘ze heet geen Kees, maar Klaartje’. Bedankt jongens, jullie hebben wel een borrel verdiend.
Een populaire figuur bij ons is de kapper Villevoije. Hij is aangesteld als onze militaire kapper. Daar krijgt hij natuurlijk voor betaald. Ik geloof dat hij anderhalve cent krijgt voor het scheren en tweeënhalve cent voor het knippen. Een muntje van een halve cent bestaat nog. Eigenlijk scheer ik me altijd zelf, maar de kapperszaak is zo gezellig, het lijkt meer op een clubhuis of een sociëteit. Er staat altijd een grote pot koffie klaar met een koekje erbij. Er zijn genoeg stoelen om op te zitten en we wachten altijd graag op onze beurt om geholpen te worden. Het is ook een soort ontmoetingsplaats voor de mannen van Strijen met zijn soldaten. Nu heeft Villevoije de gewoonte om, als je je als militair liet scheren, een papieren servet als handdoek te gebruiken. Een echte kan er niet af voor het bedrag dat hij ontvangt. Die papieren worden om je nek nat en kliederig. Maar zodra hij klaar is, neemt hij zijn aansteker en steek het papier in brand. Je schrikt je een ongeluk en je weet niet hoe gauw je die papieren van je nek moet verwijderen. Dit natuurlijk onder grote hilariteit van de wachtenden. We weten het en zijn er dus op bedacht, zodat we meestal het servet afrukken voor hij de kans krijgt zijn aansteker te gebruiken.
De dochters Bertha en Cornelia, 28 en 24 jaar oud, waren ongetrouwd. Toen kwam daar ineens een Joodse jongeman in Strijen aanzetten en het valt te begrijpen dat pa en ma Zwarenstein een welgevallig oogje op mij lieten rusten om van de meisjes maar niet te spreken. Ik moet zeggen het waren schatten van vrouwen, maar om verkering te hebben of te trouwen….., nee hoor! Hoe kon ik er op een nette manier van af komen? Pinas had familie in Oegstgeest. Ook een Zwarenstein, een advocaat en getrouwd. Hij had een zoon en een dochter van mijn leeftijd, Celly. Zij kwam geregeld in Strijen op bezoek. Ik kende Celly al lang, we waren weleens uit geweest. Ik heb haar toen gevraagd of zij tegenover de familie net wilde doen alsof er iets tussen ons bestond. Dat heeft ze overtuigend gedaan, zodat de zusters zonder jaloezie dachten: dan blijft hij toch in ieder geval in de familie. Celly leerde voor danseres en trad later op onder de naam Elisa Toebanovah. Ze trouwde met ene Jansen en heeft de oorlog overleefd.
Toen begon de oorlog en raakte ik gewond bij het halen van munitie. Ik werd van de motor geslingerd en raakte gewond aan mijn voet. Ik werd toen ondergebracht bij de slager in Strijen en werd door zijn vijf dochters enorm verwend. Zijn slagerij lag op het kruispunt Strijen-Numansdorp. Er stond nog een huis dat bij het bombardement op 14 mei 1940 een voltreffer kreeg: twee doden en enkele gewonden. Het huis waar ik lag, bleef gespaard.
Mijn beschadigde motor was tot het einde van de oorlog verstopt in een garage in Den Haag.
Na de capitulatie ging ik weer terug naar Leiden. Op 2 augustus 1942 werden mijn moeder, broer Hans en ik bij een razzia van huis gehaald en naar Westerbork gebracht.
Ik werd daar verpleger in het ziekenhuis van het kamp en was daarom lange tijd ‘transport’ vrij. Mijn taak was om achter de joodse chef-arts dr. Spanier aan te lopen met een koffertje medicamenten, verband, kalmeringsmiddelen en morfine-ampullen om een injectie te kunnen geven als iemand hysterisch werd van angst om het naderende vertrek. Een paar maanden later trof ik mijn oom Oscar (1874-1943) in het kamp aan. Ook hij, de Dordtse huisarts, ontkwam niet aan de brute hand van de nazi’s: zijn leven eindigde op 13 maart 1943 in Sobibor.
Vrij snel daarna besloot ik een brief te schrijven naar familieleden om hen op de hoogte te brengen van wat ik zag en hoorde. Een brief, bedoeld als waarschuwing, waarin ik mensen aanspoorde niet vrijwillig naar Westerbork te gaan, maar juist onder te duiken.’
Vertrek van de treinen uit Westerbork naar de concentratiekampen
‘Ik was bij het vertrek van elke trein. Als de trein vol was werden de deuren gesloten: het was steeds dezelfde trein die vol vertrok en leeg weer terugkwam. Het waren tweede klasse wagons en de oude kapotte en afgedankte wagons voor de zieken. In de ziekenwagon was een luchtrooster, dat schroefde ik los, zodat de ruimte er achter als brievenbus dienst kon doen. Op die manier probeerde ik contact te maken met Auschwitz om de waarheid te checken over de gruwelijke verhalen die de ronde deden over Auschwitz.
In de brievenbus achter het luchtrooster werden afscheidsbrieven, verslagen over de behandeling door de Duitsers onderweg en routebeschrijvingen verstopt. Ik stuurde de originele brieven door, maar niet nadat ik er kopieën van had gemaakt. Als de trein klaar stond voor vertrek, leegde ik die brievenbus. Zo kregen we de informatie uit de eerste hand die we konden verspreiden.
In november 1942 zag ik in het kamp Pinas Zwarenstein, zijn vrouw en verdere familie weer. Ook zij waren opgepakt, in opdracht van de nazi’s. Een blij weerzien onder de gegeven omstandigheden. Zij verwachtten allen dat zij in Polen te werk gesteld zouden worden. Hard werken hadden ze wel geleerd, zo zeiden de zussen van Pinas. Wij kunnen toch kleren maken voor de soldaten, als dat nodig is. Zo zullen we toch genoeg verdienen om de oorlog door te komen, want zo lang zal die toch niet meer duren.
Van vernietigingskampen hadden zij nog nooit gehoord, of, zij wilden het niet horen en sloten zich af voor alle geruchten.
Na een paar dagen moesten ze op transport, belast en beladen met hun bagage. Ik kon afscheid van ze nemen en ik wenste ze een goede reis. Ze gingen naar Auschwitz, naar hun dood.
Tot slot
Bob Cahen overleefde de kampen Amersfoort, Westerbork, Theresienstadt, Auschwitz, Schwarzheide, Oranienburg en Lübeck. In die kampen was hij verpleger en gaf zich zelfs uit als arts. Aan het eind van de oorlog, toen het Rode Leger oprukte rondom Lübeck, liep hij in vier dagmarsen van elk 17 uur zonder eten, waarbij velen door uitputting stierven.
Een afsluitende passage uit zijn brief van 1 november 1942 wist Bob Cahen ten uitvoer te brengen :‘…hou je taai jongens, ik kom terug.’
Hij kwam terug in Nederland in tegenstelling tot zijn moeder en broer. Jeannette Susanne Cahen-de Vries werd in juli 1944 vergast in Auschwitz en het leven van zijn broer Hans eindigde in de gaskamer van Sobibor op 21 maart 1943.
Bob Cahen vertrok in 1948 als vrijwilliger naar Israël en werd daar assistent-manager voor Philips. In 1970 werd hij afgekeurd en keerde hij terug naar Nederland. Daar werkte hij als antiquair, schrijver en dichter.
Jonas (Bob) Cahen overleed op 81-jarige leeftijd op 9 februari 2000 in Den Haag.
Bronnen
- Cahen, Bob – Ergens in Nederland
- Vries, Jonas (Bob) de (Pseudoniem), Brieven uit de trein
- Oudheidkundige vereniging ‘Land van Strijen’- ‘herinneringen uit mijn mobilisatietijd’ – interview met Bob Cahen in de Heraut 1997/3
- https://collecties.kampwesterbork.nl/werk/https%3A%2F%2Fdata.kampwesterbork.nl%2Fwork%2FHCIS.00004548
- https://stolpersteine-dordrecht.nl/het_voorbije_joodse_dordrecht_oscar_cahen.html (het levensverhaal van Oscar Cahen, de oom van Bob Cahen
Afbeelding: Bob Cahen, getekend door Leo Kok, 1942
bron: https://www.oorlogsbronnen.nl/bron/https%3A%2F%2Fcollecties.kampwesterbork.nl%2Fwerk%2Fhttps%253A%252F%252Fdata.kampwesterbork.nl%252Fwork%252FHCIS.00004548
Laatst bijgewerkt 5 augustus 2025